Sporen
Nou. Wat een week. De ene zaterdag dwarrel je nog als een vrij en zorgeloos platanenblad door de Zuid-Franse van hitte doordrongen luchten. Een schamele zaterdag later heb je naast een doldwaze verhuis ook menige plensbui en teveel lintbebouwing moeten incasseren. Je begrijpt nu waarom dat laatste fenomeen een plek kreeg in de Canon van Vlaanderen. Je vraagt je tegelijk af of het niet vooral gênant is dat het daar een plek kreeg. De lintbouwgruwel mag dan typisch Vlaams zijn, ermee uitpakken wil je liever niet, lijkt mij. Laat staan dat je er een regio of een ‘volk’ wil mee wil associëren. Maar wie ben ik? Mogelijk heb ik niet lang genoeg doorgestudeerd om het allemaal te vatten.
Afijn. Twee zaterdagen, dus. Twee compleet verschillende werelden. Met daartussenin de vaart der dingen. Ik spoorde op zondag van Aix-en-Provence naar Lille, alwaar mijn lieve moeder mij opwachtte om mij naar Gent te voeren. Ik hervatte ’s anderendaags de dagelijkse arbeid. Ik kon diezelfde dag mijn zoon voor het eerst in drie weken weer in mijn armen sluiten. (Geen hittegolf die daar tegenop kan!) Ik zocht én vond last minute een verhuisfirma die mij op een plensbuivrije woensdag hielp verkassen van een huisje aan het water naar een appartement met uitzicht op een dagelijkse horde treinen die overal en nergens heen sporen. Zij doen dromen. Over kleine en grote bestemmingen. Over onderweg zijn. Over de mensen, die daarbuiten voorbijglijden.
Hierbinnen is menige verhuisdoos alweer uitgepakt. De boeken mochten het eerst uit hun kartonnen kooi. Zij schurken wederom geil tegen elkaar aan in mijn bibliotheek. Ik heb ze nodig om ergens thuis te zijn. Dat is altijd zo geweest en dat zal altijd zo blijven. De stereo zalft, met dank aan Air. You make it easy strijkt door mijn haren en kruipt onder mijn huid. Teveel vrouwen vragen mij of alles goed gaat. Ze hebben zonder onderscheid een hart van goud en verdienen alle zegeningen gods - in wie ik verder niet geloof - maar ik ben een Klaas van hout, een eenzaat, die gezeten achter zijn raam in zichzelf gekeerd de treinen telt, en evenveel dromen. Ik vraag mij af waar ík dan heen spoor. Ik tel mijn geluk op mijn vingers en kom handen tekort. Tegelijk ben ik vleesgeworden blues. Ik koester mijn nieuwe plek, maar mis het weidse uitzicht dat ik had bij Bro, in zijn Lorgues. En ik mis Bro. Omdat wij nauwelijks woorden nodig hebben om elkaar te horen, te zien, te begrijpen. Daarnaast zijn wij ook bondgenoten in het duister: we delen een zwarte, scherpe humor die maar weinigen verteerd krijgen. Maar wij wel. Wij wel.
Waar gaat dit alles nu over? Dat ik het niet weet. Of misschien toch wel: over onderweg zijn. Tussen twee zaterdagen. Tussen droom en daad. Tussen wie ik ben en wie ik hoop te zijn. Tussen vroeger en nu.
Daarbuiten rijdt een nieuwe trein naar nieuwe horizonten. Geen mens staart naar binnen, maar ik heb elke reiziger gezien. Vanuit zijn coupéraam zal hij lintbebouwing aan lintbebouwing geregen weten. En ik? Ik weet weinig, tenzij dit: aan de overkant van de straat ligt een spoor dat naar Kortrijk leidt, alwaar een ander spoor vertrekt naar Lille. En vanuit Lille stoom je in amper vier uur door naar de Var, alwaar een man, een rots, een broer. Nu eens groots, dan eens klein. Monoliet en kiezel. Vertrouweling. Spiegel. Spijkerbed en troon. Maar altijd, altijd even schoon.